Home > Achtergrond > Carlos do Carmo over de toekomst van de fado
AchtergrondartikelenFadoMuziekPortugal

Carlos do Carmo over de toekomst van de fado

Moe maar voldaan na een grandioos optreden in Carré zit Carlos do Carmo in het Amsterdamse Girasol-restaurant, samen met zijn bandleden, vrouw Judith, vriend Henk van Twillert (saxofonist en de ‘mystery guest’ tijdens het optreden), management en crew. De rode wijn vloeit rijkelijk, de obers dragen de ene culinaire traktatie na de andere aan, maar de 72-jarige fadista neemt toch ruim de tijd om Lusophonia te woord te staan over zijn rijke loopbaan, zijn visie op de oude en nieuwe fado, zijn succesvolle campagne om de fado op te laten nemen op de lijst van cultureel werelderfgoed van Unesco, Alfredo Marceneiro, Fernando Pessoa, de Anjerrevolutie, en de speciale band die de Nederlanders schijnen te hebben met de muziek waarin hij als klein kind al werd ondergedompeld.

Wat een geweldig optreden! Jammer alleen dat u Os Putos niet zong, dat is mijn favoriete fado van u.

Carlos do Carmo: ‘Dat vind ik spijtig. Maar goed, ik heb in mijn 49-jarige carrière meer dan 300 fado’s opgenomen, ik kan ze onmogelijk allemaal zingen in mijn shows…’

Wat mij het meest verraste aan uw optreden was het nummer Chama-se o fado, gebaseerd op een tekst van Fernando Pessoa. Ik dacht altijd dat Pessoa niet zoveel op had met de fado, maar dit klonk toch echt als een heel authentieke fadotekst.

‘Het is een misverstand te denken dat Fernando Pessoa niet van de fado hield. Hij keerde zich in zijn geschriften af van bepaalde onderdelen van de cultus van de fado, namelijk de fatalistische houding dat het leven geen zin heeft, laten we zeggen de apathie [Carlos do Carmo neemt een pose van totale hopeloosheid aan, met hangende schouders ] die sommige fadista’s in het verleden cultiveerden. Die houding heeft mij ook nooit zo bekoord. Maar Pessoa had getuige het lied dat ik van hem zong wel degelijk enthousiasme voor de levenslust van de fado…Die tekst die ik van hem zing is vrolijk en ongecompliceerd, bijna kinderlijk simpel, en dan te bedenken dat hij dat bewuste gedicht helemaal aan het eind van zijn leven schreef. Zijn eerdere werk was behoorlijk hermetisch en ondoorgrondelijk, maar van die woordjes in Chama-se o fado ga je bijna automatisch dansen, helemaal in de traditie van de “roaring twenties” Het is absoluut gemaakt om te zingen.’

Hoe kwam de fado in uw leven?

‘Mijn ouders waren de uitbaters van een fadohuis in Lissabon, Faía, dus ik kreeg de fado met de paplepel ingegoten. Alfredo Marceneiro, de grote fadista van Lissabon, was kind aan huis in die club, die ook een restaurant was. Ik zie hem nog zo voor me, met zijn hoed, zijn glas en zijn sigaar. Eten in het restaurant deed hij nooit, hij had altijd zijn eigen eten bij zich – gebakken vis, in een speciaal tasje. Marceneiro at altijd alles gebakken, zelfs zijn brood. Toen ik Marceneiro aan het werk had gezien, dacht ik: dat wil ik ook. Mijn moeder, Lucília do Carmo, was zelf een begenadigd fadista. Ik vroeg haar hoe ik een fadista kon worden. Ze zei: “Ga zingen, blijf zingen en zingen, en op een dag zul je kunnen zingen”. Dat advies heb ik ter harte genomen. Ik probeer nog steeds te zingen. Ik kijk nog steeds uit naar de dag dat het me echt lukt’.

Dit jaar is het 25 jaar geleden dat José Afonso stierf. Hoe herinnert u zich hem?

‘Zeca was een goede vriend van me, ik denk nog vaak aan hem terug. Hij was de meest pure persoon die ik ooit van mijn leven heb meegemaakt. En een geniale componist. Zijn muziek wordt nog steeds niet helemaal op waarde geschat. Ik droom er nog altijd van dat zijn muziek wordt vertolkt door een orkest als de Wiener Philharmoniker. Dan zou pas duidelijk worden hoe ongelofelijk geraffineerd en oorspronkelijk veel van zijn composities in elkaar zitten..’

 U heeft zich de afgelopen jaren sterk ingezet voor het laten opnemen van de fado op de werelderfgoedlijst van Unesco. Verleden jaar is dat eindelijk gelukt. Wat zal dat opleveren?

‘Het was een lange en moeizame campagne, die alles bij elkaar zes jaar heeft geduurd en ongelofelijk veel politiek duw- en trekwerk heeft gevergd. Dat het is gelukt, moet vooral op het conto worden geschreven van de burgemeester van Lissabon, António Costa [inmiddels premier van Portugual-rz], die zich met huid en haar stortte op de onderhandelingen. Ik fungeerde als cultureel ambassadeur van het initiatief, politiek is niet mijn terrein. Maar nu het eenmaal voor elkaar is, denk ik dat het heel veel zal opleveren. Ten eerste in het onderwijs: dankzij de Unesco zal er op de scholen in Portugal, zowel in het basisonderwijs, het middelbaar onderwijs als op universitair niveau, eindelijk aandacht komen voor de geschiedenis en de techniek van de fado. Dat is hard nodig. Je kunt op straat iedere Portugees aanschieten en hem vragen naar de fado en dan zal hij onmiddellijk de naam van Amália Rodrigues oplepelen. Maar veel verder dan dat reikt de gemiddelde kennis niet. Men weet niet wat het verschil is tussen de fado corrido of de fado castiço, om maar eens wat te noemen. Dankzij de Unesco komen er nu lesprogramma’s waarmee de jeugd de fado beter zal leren begrijpen. En hopelijk ook zal leren spelen. Want de fado goed spelen – en dan heb ik het vooral over de instrumentatie – is een zeer spaarzaam goed. Er zijn in Portugal nu welgeteld zes muzikanten die de guitarra Portuguesa tot in de verste graad van perfectie kunnen bespelen. Dat zijn er al heel veel in vergelijking met eerdere tijden, maar natuurlijk nog lang niet genoeg. Echt heel goede fadobegeleiders op de viola [Spaanse gitaar] zijn nog schaarser gezaaid, ongeveer vier schat ik. Sinds de jaren ’90 hebben zich gelukkig genoeg heel erg veel nieuwe fadistas aangediend – in het voetspoor van Mariza en Camané, voor wie ik beide een groot zwak heb – maar naar perfecte instrumentalisten is het zoeken als naar een speld in een hooiberg. Het Unesco-initiatief kan wat dat betreft nieuw leven inblazen in de fado. Daarnaast is het extreem belangrijk dat er nu geld beschikbaar is gekomen om de geweldige collectie van het Museu do Fado in Lissabon te digitaliseren en zo te ontsluiten voor het publiek. Er is zo ontzettend veel kostbaar materiaal. Wist je dat de eerste fado-single ouder is dan de eerste bluesplaat? Uit 1902, zeg ik uit mijn hoofd.’

Er wordt nu veel gesproken over de fado novo. Critici van die stroming vinden dat al die nieuwlichterij de pure fado in gevaar brengt. Wat vindt u?

‘Ik ben een groot voorstander van de fado novo. Sterker nog, ik denk dat ik in de jaren ’70 al fado novo bracht. Muziek is niet statisch, muziek is fluïde en verandert automatisch met de tijd mee. Daar hoef je niet eens een stroming voor op te richten. Dat gebeurt automatisch. Muzikanten worden altijd beïnvloed door de nieuwe geluiden die ze horen en verwerken dat in hun muziek, zoals ik invloed van het Franse chanson en de bossa nova verwerkte in mijn muziek.’

Direct na de Anjerrevolutie stond de fado een tijdje in een kwade reuk. Het werd gezien als muziek van het ancien regime. Amália werd zelfs uitgescholden door revolutionaire heethoofden voor fasciste als ze optrad. Hoe was het om fadista te zijn in die dagen?

‘Zelf heb ik daar geen last van gehad. Ik had wel last vóór de Anjerrevolutie. Ik kreeg maar moeilijk optredens, het regime verdacht me van sympathie met de oppositie. Veel van mijn liedjes kwamen niet door de censuur. Zoals Traz outro amigo também, van Zeca Afonso. Na de Anjerrevolutie had ik nergens last van. Ik had ook niets gedaan dat in de verste verte kon lijken op sympathie met de dictatuur. Het was ook pure onzin om de fado te zien als cultureel verlengstuk van de Estado Novo. De fado was er al lang voordat de dictatuur zijn intrede deed. Het regime probeerde de populariteit van de fado wel naar zich toe te trekken en te gebruiken in de propaganda. De censuur op de fadista’s was groot. In de jaren ’80 stortte de Portugese jeugd, eindelijk vrij, zich begrijpelijk genoeg op pop en rock en de fado verdween in een soort woestijn. Dat de fado in de jaren ’90 die enorme wedergeboorte in populariteit kon doormaken en al die jonge mensen de fado begonnen te zingen, zegt iets over de plek die de fado inneemt in de Portugese ziel.’

U zei tijdens uw optreden dat op de Portugezen na geen volk zo verzot is op de fado als de Nederlanders. Hoe zou dat toch komen?

‘Ik heb wat dat betreft een heel bijzondere ervaring gehad tijdens deze tournee. Ik trad enkele dagen geleden op in Den Bosch en voor het eerst in mijn hele loopbaan was er tijdens dat optreden geen enkele Portugees in de zaal aanwezig. Ik vraag altijd of er Portugezen in de zaal zitten, maar dit keer bleef het muisstil. Geloof me op mijn woorden, dan zit er echt helemaal niemand. Dat was een vreemde ervaring. Ik heb in de verste uithoeken van Canada of Finland gezongen, maar altijd zaten er wel Portugezen, al dan niet wapperend met de Portugese vlag. Nu dus helemaal niemand, voor het eerst. Het is wonderlijk dat de Nederlanders zo’n antenne hebben voor de fado. Hoe dat precies komt, ik weet het niet. Misschien omdat de Nederlanders net als de Portugezen een klein volk zijn dat de zee optrok. Maar ik ben er nog niet helemaal uit.’